Toen de jongen, die we wegens de delicate strekking van dit verhaal, vanaf nu de kleine S. zullen noemen, naar de zesde klas ging, waren er van de 51 leerlingen waarmee hij in de eerste klas bij juf v.d. Bosch begon nog maar 23 over. De anderen waren onderweg blijven hangen aan een staartdeling, werden het lijdend voorwerp van de naamvallen of kwamen tot hun pech de grootst gemene deler tegen. De leemten die zij achterlieten werden echter moeiteloos gevuld met oudere kinderen die eerder hetzelfde was overkomen.
Zo kon het gebeuren dat de hoogste klas werd bevolkt door kinderen als de kleine S. die net elf waren geworden en rijpere jeugd in de leeftijd tot soms al bijna vijftien jaar.
Op zich leverde dat bij een leraar die met straffe hand de orde handhaafde geen problemen op, ware het niet dat zich bij de ouderen stuk voor stuk de prille kenmerken van het volwassen worden openbaarden. In het badhuis viel bij de jongens de plotselinge haargroei op die zich op verrassende plekjes manifesteerde en volgens meneer Buma ook op onzichtbare plaatsen toesloeg zoals in de keel wat het zingen zeer bemoeilijkte.
Ook de meisjes veranderden zienderogen en kregen zwellingen en rondingen die tot dan toe alleen bij moeder of juf werden waargenomen.
Natuurlijk was dit alles ook de kleine S. niet ontgaan. Maar in tegenstelling tot de oudere jongens die door opspelende hormonen hierdoor enigszins ontregeld raakten, vond hij het slechts amusant en maakte het hem hoogstens nieuwsgierig. Die nieuwsgierigheid werd in de hand gewerkt door het geheimzinnige gedrag van de grotere jongens. Ze fluisterden onderling en als de kleine S. al wat opving, ging het altijd over wat ze al hadden gezien of gedaan met de meisjes. Soms had een van hen zelfs een zogenaamd vies boekje waarin zwellingen en haargroei in alle glorie en onbedekt waren afgebeeld. Maar wanneer de kleine S. of zijn leeftijdgenoten te dicht in de buurt kwamen, werden ze door de groten weggejaagd met opmerkingen als; “Goa noar oen moo en pis de kachel oet” of “kom mar weer aj d’r hoar op hebt.” Dit stuitte de kleine S. zeer tegen de borst. Maar omdat hij fysiek niet tegen de ouderen opkon, realiseerde hij zich dat hij op een andere manier de aandacht moest trekken. Na enig nadenken besloot hij tot het maken van een gedicht in de stijl van Doris Day zat op de plee dat hij van de grondwerkers had geleerd. Het moest een rijm worden dat uit begrijpelijke en duidelijke woorden bestond, niet te lang, eenvoudig van inhoud maar wel rechtstreeks het hachelijke onderwerp aansnijdend. Na een nacht woelen, draaien en passen en meten had hij het voor elkaar. De volgende morgen op weg naar school oefende hij het stil voor zich heen om wanneer hij het aan zijn gehoor zou toevertrouwen, niet te hoeven stotteren. Ja, het zat er goed in. Toen hij dan ook een groepje oudere knapen bij elkaar zag staan, ging hij er onversaagd op af en op het moment dat ze hem weg wilden jagen, vertelde hij van zijn gewaagde gedicht. De jongens leken geïnteresseerd.
“Loat heur’n”, sprak M, de grootste. De kleine S. zweeg even om de spanning te verhogen en droeg toen voor:

“Omdat ze bleven zitten,
hebben de meiden dikke titten.
En de knullen lange lullen.”


Zo dat was er uit.
Even was het stil. Sommigen fronsten de wenkbrauwen om de strekking van het vers tot hun door hormonen vervormde geest te laten doordringen. Maar toen brak de bevrijdende lach door. De kleine S. werd geprezen en op de schouders geklopt. Hij moest het nog tig keren herhalen waarbij de anderen het mee prevelden om het zo voorgoed een vast plekje in hun grijze cellen te geven. De eerste die hierna iets ondernam, was A. een etterbak. Hij zat weliswaar nog maar in de vijfde en was bijna een kop kleiner dan de kleine S. maar hij had wel de leeftijd bereikt waarop hij bij de grote jongens mee mocht praten. Hij spoedde zich naar het meisje waarbij de uiterlijke kenmerken zich het uitbundigst ontplooiden en riep, “Weet je wat die gekke S. zegt?” Het meisje haalde vragend een wenkbrauw op. Etter A. poogde nu het gedicht op te zeggen maar kwam hakkelend niet verder dan de titten waarna hij in een nerveus gegiechel bleef steken. Het meisje zweeg, keek naar de kleine S. en schonk hem een glimlach die hem deed smelten. Toen trok ze haar truitje even strak en paradeerde bevallig naar haar op afstand wachtende seksegenoten, de jongens in verwarring achterlatend. Want het verbale en lichamelijke geweld waarop etter A. wellicht had gehoopt en waarvoor de kleine S. had gevreesd, bleven uit. Het leverde hem die dag een heldenstatus op. Voor het slapen gaan die avond dacht hij nog even na over zijn succes. Maar meisjes…..?
Ze was niet kwaad geworden, had zelfs ietwat trots geleken en was gezien de glimlach ook zeer gevleid. Hij snapte er niets van. De kleine S. was nu in de achting gestegen en mocht soms delen in de pikante geheimen. Vaak werd hem gevraagd om een nieuw gedicht. Hij probeerde het wel maar de ongekende poëtische hoogte die hij met zijn eerste werkje had bereikt, kon hij nooit evenaren. Zijn reputatie dreigde dan ook langzaam maar zeker in rook op te gaan.
Maar de kleine S. was de kleine S. niet geweest wanneer hij niet nog een ijzer in het vuur had gehad.
Maar daarover een andere keer meer.